Het ministerie van Economische Zaken heeft op 17 februari 2017 de Regeling fosfaatreductieplan 2017 bekend gemaakt. Deze ministeriële regeling is onderdeel van het maatregelenpakket fosfaatreductie 2017. Daartoe behoren ook de op 3 februari 2017 gepubliceerde Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij en het Voerspoor Melkveehouderij.
De drie maatregelen zijn er op gericht de fosfaatproductie door de melkveehouderij dit jaar substantieel te verminderen. Reductie van fosfaat is noodzakelijk om in 2017 onder het fosfaatproductieplafond te komen. Alleen in dat geval blijft de derogatie behouden en kunnen Nederlandse melkveebedrijven dit jaar gebruik blijven maken van de uitzonderingspositie die zij hebben van de Nitraatrichtlijn van de Europese Unie. Ook is er dan uitzicht op derogatie in de periode 2018-2021. De Europese Commissie heeft deze voorwaardelijke toezegging op 3 februari 2017 aan staatssecretaris Van Dam gedaan.
Aanleiding voor de ministeriële regeling
De nieuwe Regeling fosfaatreductieplan 2017 vervangt het Fosfaatreductieplan ZuivelNL dat de zuivelsector op 14 december 2016 presenteerde. Mede op verzoek van de Europese Commissie besloot de staatssecretaris het sectorplan te borgen via een ministeriële regeling. De gewijzigde juridische basis heeft het mogelijk gemaakt het oorspronkelijke plan -in het belang van een substantiële reductie van de fosfaatproductie- te verbreden en aan te passen. De wijzigingen maken het plan eenvoudiger, robuuster en daardoor ook effectiever.
Toepassing van de regeling
De nieuwe regeling is van toepassing op alle koemelk producerende bedrijven én op overige bedrijven met vrouwelijke runderen. Bij de overige bedrijven geldt een aantal uitzonderingen. Houders van vijf vrouwelijke runderen of minder, vleeskalverbedrijven en niet-melk producerende bedrijven die sinds 15 december 2016 maximaal 2 runderen hebben aangevoerd, vallen niet onder de regeling.
Werking van de regeling
De bedrijven die onder de regeling vallen krijgen een referentieaantal gebaseerd op een aantal grootvee-eenheden (GVE’s), zoals geregistreerd in het I&R-systeem. Voor melkleverende bedrijven die niet grondgebonden zijn, is de referentie gelijk aan het aantal GVE’s dat op 2 juli 2015 geregistreerd stond min 4%. Grondgebonden melkveebedrijven krijgen een referentieaantal gelijk aan alle op 2 juli 2015 geregistreerde GVE’s, zonder korting. De regeling verstaat onder een grondgebonden bedrijf een melkveebedrijf dat op basis van de Gecombineerde Opgave 2015 in dat kalenderjaar voldoende grond had om alle mest van melkvee (gerekend in kilogrammen fosfaat) te plaatsen. Niet-melk leverende bedrijven krijgen een referentieaantal gelijk aan het aantal GVE’s dat op 15 december 2016 werd gehouden.
De referentieaantallen betreffen alleen vrouwelijke runderen en worden vastgesteld op basis van de volgende omrekeningsfactoren:
- rund van 0 tot 1 jaar is 0,23 GVE;
- rund van 1 jaar of ouder dat niet heeft gekalfd is 0,53 GVE;
- rund dat ten minste eenmaal heeft gekalfd is 1,0 GVE.
Gefaseerde reductie
Melkleverende bedrijven krijgen ook een doelstellingsaantal. Dat is het aantal GVE’s dat op 1 oktober 2016 in het I&R-systeem geregistreerd stond, verminderd met een bepaald reductiepercentage. In periode 1 (maart en april) is dat percentage 5%. Dat betekent dat melkveebedrijven met te veel GVE’s ten opzichte van het referentieaantal, dan het aantal GVE’s moet reduceren tot maximaal het aantal van 1 oktober 2016 minus 5%. Alle groei na 1 oktober 2016 moet dus in elk geval geheel worden gereduceerd. In periode 2 (mei en juni) is het reductiepercentage 10%. Afhankelijk van het verloop van de totale nationale fosfaatreductie stelt de minister het percentage voor periode 3 (juli en augustus) vast op maximaal 20%. Voor de perioden 4 (september en oktober) en 5 (november en december) bedraagt het reductiepercentage maximaal 40%. Een reductie telt pas als deze is verwerkt in het I&R-systeem. Daarom wordt aangeraden afgevoerde runderen direct af te melden. Anders bestaat de kans dat reeds afgevoerde runderen toch nog als boventallige GVE’s worden meegeteld. Ook is het van belang slachtdieren tijdig aan te bieden, omdat de slachtcapaciteit beperkend kan zijn. Niet-melkleverende bedrijven moeten direct GVE’s reduceren tot hun referentie.
Heffing
Bedrijven die het doelstellingsaantal niet halen, en dus niet voldoen aan de voorgeschreven gefaseerde reductie krijgen een heffing opgelegd. Die bedraagt 240 euro per GVE per maand over alle GVE’s boven de referentie. In periode 1 wordt maart en april samen afgerekend, op basis van de stand in de maand april. De heffing per boventallige GVE bedraagt in april dus 480 euro. De heffing wordt berekend op basis van het gemiddeld aantal GVE’s per maand, afgerond tot twee decimalen achter de komma. Een bedrijf dat in de eerste maand van een periode een heffing krijgt opgelegd, maar in de tweede maand alsnog het doelstellingsaantal haalt, krijgt geld terug. De heffing over die eerste maand wordt dan kwijtgescholden.
Solidariteitsheffing
Melkleverende bedrijven die in een bepaalde periode wel het aantal vereiste GVE’s reduceren, maar desondanks het referentieaantal nog niet hebben bereikt, krijgen over alle nog te reduceren GVE’s een solidariteitsheffing opgelegd. In periode 1 bedraagt deze 112 euro voor elke in april resterende, boventallige, GVE. In de overige perioden is dat 56 euro per maand. De solidariteitsheffing geldt niet voor de niet-melk leverende bedrijven.
Bonus
Melkleverende bedrijven die in een maand minder GVE’s hebben dan het referentieaantal ontvangen een bonus. Die bonus bedraagt in de eerste periode 120 euro voor elke GVE onder de referentie op basis van het gemiddelde in april. In de perioden 2 en 3 is dat 60 euro per maand en in de perioden 4 en 5 bedraagt de bonus 150 euro per maand. Het aantal GVE’s waarvoor een bedrijf een bonus kan ontvangen, is beperkt tot 10% onder het referentieaantal. Net als bij de heffingen wordt ook de totale omvang van de bonus bepaald op basis van het gemiddeld aantal runderen per maand.
Verrekening
De bonussen worden betaald uit de opbrengsten van de heffingen. Als er minder opbrengsten zijn dan er aan bonussen uitgekeerd moet worden, gaat de bonus omlaag naar rato van het ontstane tekort. Een eventueel positief saldo na periode 5 zal het ministerie naar rato verdelen over alle melkleverende bedrijven die in december 2017 minder dieren houden dan op 1 oktober 2016. Namens de minister zullen de zuivelondernemingen (voor zover aangesloten bij ZuivelNL) de heffingen en bonussen bij melkleverende bedrijven verrekenen met het melkgeld. Dat gebeurt na elke maand, alleen de eerste periode (maart-april) wordt in één keer verrekend. Op melkleverende bedrijven die leveren aan een zuivelonderneming die niet bij ZuivelNL is aangesloten en de niet-melk leverende bedrijven verzorgt RVO.nl de inning van de heffingen en de uitkering van de bonussen (voor zover van toepassing).
Bijzondere omstandigheden
Indien sprake was van buitengewone omstandigheden kan RVO.nl het referentieaantal op verzoek van de veehouder aanpassen. Daarvoor moet uiterlijk op 1 april 2017 een melding zijn ingediend bij RVO.nl, op een speciaal formulier dat zo spoedig mogelijk beschikbaar komt.
In- en uitscharing
Een veehouder die tussen 1 januari 2015 en 2 juli 2015 runderen had uitgeschaard die later dat jaar op het bedrijf terugkeerden, kan het referentieaantal door RVO.nl laten verhogen. De inschaarder moet er wel mee instemmen dat zijn referentieaantal overeenkomstig omlaag gaat. Als een veehouder (niet in 2015 maar) (ook) in 2016 runderen had uitgeschaard kan RVO.nl het aantal te reduceren runderen desgevraagd ook aanpassen. In dat geval wijzigt ook het aantal te reduceren GVE’s bij de inschaarder. Ook hiervoor stelt RVO.nl een speciaal formulier ter beschikking.
Bedrijfsoverdracht
Veehouders die na 2 juli 2015 een beëindigd bedrijf geheel of gedeeltelijk hebben overgenomen kunnen RVO.nl verzoeken het referentieaantal (naar rato) te verhogen met het referentieaantal dat het overgenomen bedrijf zou hebben gehad. Als de overname na 1 maart 2017 plaatsheeft, moet het verzoek uiterlijk één maand na de bedrijfsoverdracht zijn ingediend. Eerdere overdrachten moeten uiterlijk 1 april worden gemeld.
Knelgevallen
Veehouders die menen dat het referentieaantal niet representatief is voor de veebezetting op 2 juli 2015 (of 15 december 2016 in het geval van een niet-melk leverend bedrijf) kunnen RVO.nl om aanpassing vragen. Het ministerie stelt daarbij de voorwaarde dat het feitelijke aantal GVE’s minimaal 5% lager is als gevolg van: bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de veehouder of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van melkveestallen. De aanpassing bedraagt nooit meer dan overeenkomt met de geregistreerde GVE’s voor de buitengewone omstandigheid intrad. De melding voor aanpassing dient op een daarvoor door RVO.nl beschikbaar gesteld formulier te gebeuren en uiterlijk 1 april 2017 bij RVO.nl te zijn ingediend.
Voor meer informatie bekijk de gehele regeling, zoals gepubliceerd in de Staatscourant.