Het invullen van de jaarlijkse landbouwtelling is voor veel ondernemers in de landbouw niet echt een feest. Wageningen University & Research heeft in samenwerking met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) in opdracht van het ministerie van Economische Zaken een onderzoek uitgevoerd naar een nieuwe werkwijze. Met deze nieuwe werkwijze combineert het ministerie van EZ in samenwerking met RVO een verlaging van administratieve lastendruk met een kwaliteitsverbetering van de rundveegegevens. Er wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt eenmalig inwinnen en meervoudig gebruik van gegevens.
Om te voldoen aan statistische verplichtingen voor de veehouderij en de bedrijfsstructuur en voor de registratie van emissies is informatie nodig over de rundveehouderij in Nederland. Daartoe vraagt de Rijksoverheid bij veehouders op hoeveel rundvee aanwezig is, uitgesplitst in verschillende diergroepen; dit is een onderdeel van de jaarlijkse landbouwtelling (LBT), die is opgenomen in de Gecombineerde opgave. De Rijksoverheid streeft naar beperking van administratieve lastendruk bij ondernemers. Wageningen Environmental Research (WEnR, Alterra) heeft in nauwe samenwerking met de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) en Wageningen Livestock Research (WLR) op verzoek van het ministerie van EZ onderzocht in welke mate het mogelijk is om de benodigde gegevens af te leiden uit de bestaande I&R Rundveehouderij; een systeem voor Identificatie & Registratie van vee voor dier- en volksgezondheid. In dit systeem wordt rundvee per dier geïdentificeerd door een uniek nummer. Vervolgens worden per dier geregistreerd: geboortedatum en –locatie, afkalfdata, overgangen naar andere bedrijven en naar slachterij. Veehouders zijn verplicht om wijzigingen voor rundvee binnen drie werkdagen te melden bij I&R. Hierbij is ook onderzocht of andere bestanden relevante aanvullingen kunnen geven. Als de benodigde dieraantallen hieruit kunnen worden afgeleid, kan de vraagstelling aan veehouders verminderd worden, en daarmee ook de administratieve lastendruk voor veehouders.
De landbouwtellingen van 2014, 2015 en 2016 zijn als basis gebruikt. Voor deze tellingen zijn veehouders gevraagd om het aantal dieren te melden dat op 1 april aanwezig is. Vervolgens heeft de RVO uit de I&R Rundveehouderij selecties gemaakt van dieraantallen per bedrijfslocatie voor dezelfde data. In principe zou het totaal aantal rundvee dat een bedrijf meldt binnen de LBT precies moeten overeenkomen met het aantal dieren binnen I&R op 1 april. Voor de meeste bedrijven klopt dit inderdaad. In sommige gevallen ontstaan verschillen doordat:
- Rundvee op 1 april verplaatst kan zijn;
- Onnauwkeurigheden ontstaan bij de telling van de dieren op 1 april;
- De LBT per bedrijf wordt uitgevraagd, en rundvee in I&R geregistreerd staat per bedrijfslocatie; de sommatie van dieren over alle bedrijfslocaties moet overeenkomen met het bedrijfstotaal. Daarbij kan het voorkomen dat de registratie van bedrijfslocaties binnen I&R nog niet overeenkomt met die binnen de LBT.
- Tenslotte zijn er situaties waarbij het totaal aantal dieren klopt, maar de verdeling over diergroepen (naar leeftijd en geslacht) niet overeenkomt. Waarschijnlijk kan dit worden toegeschreven aan onnauwkeurigheden bij de LBT; door de opbouw en controles binnen de I&R is de kans klein dat daarbij fouten ontstaan.
De grootste uitdaging was om dieren vanuit I&R toe te delen aan de juiste LBT-groepen, waarin onderscheid gemaakt in verschillende gebruiksdoelen. Zo kan een kalf tussen 0 en 1 jaar volgens I&R, gehouden worden als jongvee voor de melkveehouderij of voor de vleesveehouderij; of het kan worden gehouden als vleeskalf, wit of rosé. Voor het grootste deel kan het meest waarschijnlijk productiedoel worden afgeleid uit de samenstelling van de gehele veestapel op de betreffende bedrijfslocatie. Daartoe is een beslisboom in combinatie met rekenregels ontwikkeld. Als bijvoorbeeld meer dan 95 % van het rundvee bestaat uit kalveren van minder dan 1 jaar oud, is de kans groot dat het om een locatie met vleeskalveren gaat. Als voor een ander voorbeeld meer dan 90% van de dieren vrouwelijk is, en ouder dan 2 jaar, en de aanvoerleeftijd van meer dan 50% minder is dan 3 jaar, gaat het waarschijnlijk om een melkveehouderij. Door de resultaten van de beslisboom te vergelijken met die van de LBT zijn de criteria en rekenregels steeds verder verfijnd. Daarmee is het mogelijk gebleken om het merendeel van de dieren vanuit I&R in de juiste LBT-groepen in te delen. Er blijven echter altijd uitzonderlijke situaties die zich niet door de beslisboom laten vangen. Ook zijn er bedrijfslocaties, waarbij dieren voor verschillende productiedoelen gezamenlijk worden gehouden, bijvoorbeeld melkveebedrijven met een vleesveetak. Dat kan gaan om een ‘volwaardige’ vleesveetak, of om enkele uitgeselecteerde melkkoeien die nog een korte 10 | WOt-technical report 91 tijd op het bedrijf blijven om verder te groeien tot slachtrijpe koe. Toevoegen van het gebruiksdoel aan I&R lijkt de meest voor de hand liggende oplossing, maar leidt tot een grotere administratieve lastendruk.
Naast de I&R beschikt RVO ook over registraties van leveringen aan melkfabrieken, leveringen van diervoeders en van dierlijke mest. Met deze aanvullende informatiebronnen kan de beslisboom nog verder verbeterd worden, en kunnen meer dieren worden ingedeeld bij de juiste groepen. Dit leidt bijvoorbeeld tot het resultaat dat het totaal aantal berekende aantal melk- en kalfkoeien voor correct gekoppelde bedrijven slechts 0,6% afwijkt van dat van de LBT. Gemiddeld per bedrijf bedroeg het verschil 2,3 dieren. Dat lijkt op zich een heel mooi resultaat, maar het betekent wel dat er nog steeds bedrijven zijn waar de indeling van rundvee uit I&R in LBT-groepen verkeerd verloopt. Bij sommige diergroepen bedroeg het verschil in landelijk totaal meer dan 10%, of meer dan gemiddeld 5 dieren per bedrijf. Verder hebben deze aanvullende bestanden als probleem dat ze op bedrijfsniveau worden bijgehouden, terwijl dieren binnen I&R per locatie worden geregistreerd. Ten slotte zijn deze bestanden niet zo actueel als I&R: er gaat vaak enkele maanden overheen voordat alles beschikbaar is.
Op basis van bovenstaande resultaten is een alternatieve gegevensvraag voor rundvee ontwikkeld, die enerzijds zoveel mogelijk de informatie binnen I&R benut, maar anderzijds de mogelijkheid biedt om gemengde of afwijkende bedrijfssituaties in te voeren. Vanwege de nadelen van de aanvullende bestanden op het gebied van koppelbaarheid en tijdigheid, worden deze achterwege gelaten. Wel worden bedrijven gevraagd of het meest waarschijnlijke productiedoel volgens de beslisboom terecht is toegekend. Deze alternatieve vraagstelling verloopt daarmee in drie stappen:
- kloppen de bij uw bedrijf geregistreerde unieke nummers en unieke bedrijfslocaties (UBN). Zo niet, dan kunt u toevoegen of verwijderen;
- klopt het (automatisch bepaalde) productiedoel van het rundvee per UBN? Zo niet, dan kunt u het productiedoel aanpassen;
- voor UBN met gemengde productiedoelen kunnen de aanwezige dieren uit I&R per geslacht en leeftijdsklasse gekoppeld worden aan de aansluitende LBT-diergroepen.
Voor de Opgave Huisvesting, die van belang is voor de Emissieregistratie wordt het gemiddeld aantal stuks rundvee dat over heel 2016 aanwezig is geweest voorvertoond; vervolgens is het aan de veehouder om deze dieren te verdelen over de verschillende staltypen. Ten eerste is de alternatieve gegevensvraag is een aanzienlijke vermindering van de administratieve lastendruk ten opzichte van de voorgaande situatie, waarin alle rundveehouders gevraagd werden om 16 rundveediergroepen in te vullen en zelf gemiddelde stalbezettingen uit te rekenen. Deze aanpassing betekent ook dat in de LBT alleen rundvee gemeld kan worden dat is opgenomen in I&R. Daardoor verdwijnt in principe het verschil in dieraantallen rundvee tussen de LBT en I&R. Er blijft nog een klein verschil over doordat elk rund weliswaar in I&R moet zijn opgenomen, terwijl de LBT momenteel alleen van toepassing is voor bedrijven die met een agrarische code in het handelsregister zijn opgenomen. Het gaat hierbij om een klein aantal bedrijven met weinig rundvee per bedrijf. Voor de landbouwstatistiek is deze groep niet van belang. Voor de Emissieregistratie zijn alle dieren van belang, deze kunnen nu worden meegeteld, en ingedeeld in de meest waarschijnlijk LBT-groep. Dat geldt ook voor de dieraantallen van de non-responsbedrijven in de LBT. In het verleden werden deze ‘bijgeschat’ op basis van gegevens van voorgaande jaren; nu kunnen de dieraantallen ook uit I&R worden afgeleid.
Ten tweede wordt de kwaliteit van de dieraantallen in de LBT verbeterd, doordat nu geput wordt uit het I&R-systeem dat zoveel mogelijk sluitend is gemaakt, en daarnaast ook wordt gecontroleerd en zo nodig gehandhaafd; dat was bij de LBT niet het geval. Deze kwaliteitsverbetering geldt zowel voor de dieraantallen van de momentopname van 1 april als het gemiddeld aantal aanwezige runderen over het afgelopen kalenderjaar, dat van belang is voor de Emissieregistratie. Bij de Gecombineerde opgave 2017 wordt deze werkwijze voor rundvee voor het eerst toegepast. Er zal nog onderzocht moeten worden of de resultaten inderdaad conform verwachting zijn. Ervan uitgaande dat dit positief uitvalt, wordt voor andere diersoorten waar mogelijk een vergelijkbare werkwijze ontwikkeld. Deze nieuwe werkwijze leidt niet alleen tot lagere administratieve lasten, maar ook tot een kwaliteitsverbetering van veehouderijgegevens.