De twee rapportages die onlangs zijn verschenen waarin voor de vijf wildsoorten in Nederland (haas, konijn, wilde eend, houtduif en fazant) de Staat van instandhouding (SVI) is bepaald, zijn wetenschappelijk ondermaats en weinig transparant. Dit is de conclusie van ecologisch adviesbureau Eqosens.
Het adviesbureau hekelt tevens de slecht onderbouwde aannames en het totaal ontbreken van discussies en aanbevelingen over de gebruikte data en gevolgde methoden. Dit maakt de rapportages, die in opdracht van het ministerie van Landbouw, Visserij en Natuur zijn uitgevoerd, volledig ongeschikt voor het vormen van beleid. Het voornemen van de minister voor Natuur en Stikstof om de jacht op haas en konijn komende jachtseizoen te sluiten is daarmee op drijfzand gebaseerd.
Datasets gebrekkig, onherleidbaar en niet openbaar
De rapportages van SOVON waarin de SVI voor wilde eend, houtduif en fazant is bepaald en de WUR waarin hetzelfde is gedaan voor haas en konijn, zijn methodisch aanvechtbaar. Niet de omvang van de populaties maar de (natuurlijke) fluctuaties zorgen voor een ongunstige beoordelingen. Dit geldt voor elk van de vijf wildsoorten.
Bij haas en konijn nog sterker, omdat bij deze diersoorten datasets gebrekkig, onherleidbaar en niet openbaar beschikbaar zijn. Hierdoor zijn de conclusies van beide rapporten niet reproduceerbaar en dus wetenschappelijk ondermaats. “Daarnaast hebben de auteurs van beide rapportages er een handje van uitstapjes te maken naar het verre verleden, kennelijk om hun argument van afname kracht bij te zetten. Waarom dit is gedaan, is onduidelijk omdat de Vogel- en Habitatrichtlijn toen nog niet bestonden”, aldus bureau Eqosens.
Gebrekkige methoden
De Staat van Instandhouding kan op vele manieren worden bepaald. Voor soorten van de wildlijst en veel andere soorten is deze niet voorgeschreven. Dat is anders dan voor soorten van de Europese Habitatrichtlijn. En daar vallen de soorten van de wildlijst niet onder, net zomin als andere vogelsoorten en de meeste zoogdieren die voorkomen in Nederland.
Voor haas en konijn wordt door de WUR voor de verspreiding een theoretisch model gebruikt dat niet is getoetst aan de werkelijke geschiktheid en verspreiding. Goede hazengebieden in het veld blijken in dit model soms nauwelijks geschikt en omgekeerd.
Uitstapjes naar het verre verleden
Ook worden verschillende referentiejaren gebruikt. Er wordt in de referenties zelfs verwezen naar 1950, toen er nog niet eens sprake was van een Vogel- of Habitatrichtlijn. Het landschap is sindsdien onomkeerbaar veranderd. De omvang van populaties uit deze vervlogen tijden kunnen fysiek niet meer gerealiseerd worden en zijn daarmee als vertrekpunt in de referentie onbruikbaar.
De SVI verwordt dan tot een puur theoretisch concept. Beter zou het zijn om goed onderbouwde referenties te hanteren gebaseerd op de minimale omvang van de populaties, die door overheidsbeleid ook daadwerkelijk kunnen worden gerealiseerd.
Soorten uitgezonderd van habitatrichtlijn
Voor soorten die niet onder de habitatrichtlijn vallen is het vanuit ecologisch perspectief meer relevant om de aandacht te richten op de levensvatbare en duurzame instandhouding van populaties van wildsoorten. Dat vraagt om een andere benadering dan het vastpinnen op aantallen van 30-40 jaar geleden.
Teruggaan naar 1980 of eerder zou dan ook moeten gelden voor andere diersoorten, die zich sindsdien hebben gevestigd of aangepast aan het hedendaagse Nederlandse landschap en in aantallen zijn toegenomen. Voor deze soorten zou dan het huidige beschermingsregime kunnen worden afgeschaald.
Voldoende levensvatbaar
Een ‘gezonde’ populatie is een levensvatbare populatie en die wordt niet bepaald door een periode of fluctuaties in de steekproeven, maar door absolute aantallen, zoals zijdelings ook in de WUR-rapportage wordt aangegeven. Een populatie van enkele duizenden dieren die met elkaar verbonden zijn is meestal voldoende levensvatbaar en in stand te houden. De vijf wildsoorten voldoen hier in zeer ruime mate aan. Het is de levensvatbaarheid en duurzaamheid van een populatie die maatgevend is voor behoud van soorten en niet de trend of fluctuaties daarin.
Telreeksen, -momenten en -punten niet duidelijk
Buiten de onduidelijkheid met datasets en referentiejaren, heeft het ecologisch bureau nog wel wat andere kritiekpunten. Zo is bijvoorbeeld agrarisch gebied in de telreeksen lange tijd onderbelicht geweest. En juist hier komen wilde eenden, fazanten, houtduiven, konijn en hazen veel voor.
“Het blijft onbegrijpelijk dat vogelaars actieve hazen en konijnen meetellen, terwijl daar geen goede telprotocollen voor bestaan en deze soorten nachtdieren zijn.”
Bureau Eqosens
Ook op de telmomenten en het aantal telpunten van de verschillende diersoorten valt het nodige aan te merken. Zo valt het telmoment van de doortrekkende houtduiven precies ná het moment dat deze vogels massaal zijn weggetrokken en bleken er in de periode 1980-2006 maar op gemiddeld 400 punten te worden geteld. Bureau Eqosens: “En verder blijft het onbegrijpelijk dat vogelaars actieve hazen en konijnen meetellen, terwijl daar geen goede telprotocollen voor bestaan en deze soorten nachtdieren zijn. Dat levert een enorme onderschatting van de aantallen op.”
Geen goede meetnetten
Volgens bureau Eqosens wordt het hoog tijd om te erkennen dat voor haas en konijn geen goede meetnetten zijn voor beleidsdoeleinden en dat de dataverzameling te heterogeen is voor betrouwbare conclusies en niet verifieerbaar. Het telprotocol voor deze diersoorten moet grondig worden herzien en gemoderniseerd met steekproeven met onder meer warmtebeeldcamera’s om betrouwbare data te kunnen verzamelen voor beleidsdoeleinden. Eqosens: “Voor het beleid is het bovendien relevant om te weten dat de bottleneck bij bescherming of herstel van populaties van alle vogels en zoogdieren ligt in de overlevingskans van eieren, kuikens of juveniele dieren.”
“Hanteer voor soorten die niet onder de systematiek van de Habitatrichtlijn vallen een transparante en realistisch methode om de SVI te bepalen.”
Bureau Eqosens
Voor de vijf genoemde diersoorten in de rapportages moeten eenduidige en gelijke referentiejaren worden gebruikt waarop de omvang van de populatie wordt geschat. En er dient een helder onderscheid gemaakt te worden tussen de SVI en de methodiek om deze te bepalen. “Hanteer voor soorten die niet onder de systematiek van de Habitatrichtlijn vallen een transparante en realistisch methode om de SVI te bepalen”, zo stelt Eqosens. “Zo voorkom je dat marktpartijen hier een eigen invulling aan geven. In zowel het rapport van de SOVON als van de WUR worden ook op niet-transparante wijze toekomstverwachtingen voor de vijf wildsoorten geschetst op basis van algemeenheden en zonder enige bewijslast. Dit versterkt de indruk dat andere ‘experts’ ook andere oordelen kunnen geven en tot andere conclusies kunnen komen.”
Bron: Jagersvereniging