Er is weinig meer nodig dan boter en suiker om een klassieker in de confiserie te bereiden: de botersnoepjes genaamd babbelaars, ook wel babelutten genoemd.
Babbelaars
Zeeuws-Vlaamse boerinnen maakten eeuwenlang ‘babbelaars’. In sommige dorpen daar bereidden ze die zelfs elke vrijdag of zaterdag, genoeg voor de hele week. Ingrediënten waren boter, suiker, azijn, water en een vleugje zout. Die deden ze in een pannetje en brachten ze aan de kook. Het vloeibaar geworden mengsel goten ze dan uit op een bakplaat of andere harde, bijvoorbeeld granieten, ondergrond. Vervolgens keerden ze het, steeds opnieuw, en rokken het uit tot het voldoende was afgekoeld om er een streng van te maken. Van deze streng sneden ze dan kleine blokjes. Die lieten ze nog even koelen en voilà, de snoepjes waren klaar.
Zeeuwse boerin
Wat er ook van zij, steeds vaker begonnen ook Zeeuwse huisvrouwen ze te maken. In de twintigste eeuw namen suikerbakkers de rol over. Met name de Middelburgse Johannes Bernardus Diesch speelde een belangrijke rol bij het succes van de botersnoepjes: hij specialiseerde zich sedert circa 1892 in de bereiding ervan. Grote stopflessen vol handgemaakte babbelaars stonden op zijn toonbank. In 1925 bracht hij het eerste blikje, met de afbeelding van een boerin in Zeeuwse klederdracht, op de markt. In het blikje zaten de babbelaars. Het bedrijf bestaat vandaag nog steeds, met de botergebaseerde snoepjes als specialiteit. En op veel van hun verpakkingen prijkt nog altijd de Zeeuwse boerin.
Tekst en beeld: Koen Vandepopuliere
Dit betreft een deel van een artikel uit het vakblad Melkveebedrijf. Het hele artikel lezen?