Met het verdwijnen van de melkquotum reglementering lieten bedrijven in onze regio de melkproductie per koe stijgen met als doel een hoger koesaldo te behalen. Op veel bedrijven zien we hierdoor de input verder toenemen terwijl de output slechts beperkt stijgt zodat het saldo achterblijft. Tijd daarom om na te gaan wat bedrijven met een hoge input kunnen leren van bedrijven met een lage input.
Liba maakte een analyse van het verschil in bedrijven met een hoge input per koe en bedrijven met een lage input per koe met als uitgangspunt de variabele kost per koe. Daarin zijn opgenomen: de veekosten, de krachtvoerkosten, de variabele teeltkost van het eigen voer en de aankoop van ruwvoer. Kortom, vrijwel alle dagelijkse keuzes op een melkveebedrijf.
De technische resultaten per koe laten behoorlijke verschillen zien. We kunnen concluderen dat de bedrijven met een hoge input technisch ‘beter’ draaien. Dit resulteert o.a. in 800 kg meer melk/koe/jaar, 2,3% minder vervanging, lagere sterfte, hogere post omzet en aanwas, jongvee dat gemiddeld 10 dagen eerder afkalft, bijna 700 kg meer krachtvoer + bijproducten (90% DS) per koe/jaar. Dit is 3,9 kg meer krachtvoer + bijproducten (90% DS) per 100 kg FPCM.
Beschouwen we enkel de cijfers, dan lijkt het dat de bedrijven met een lage input minder draaien. Toch zijn de technische cijfers niet alles bepalend voor het economisch resultaat. Tabel 3 geeft de economische cijfers tot op saldo-niveau per koe weer. Blijkt dat de groep met de hoogste variabele kosten (waarop de dataset gebaseerd is) 354 euro per koe meer variabele kosten maakt(27 %), 320 euro meer omzet behaalt uit melk per koe en 43 euro meer vervangingskosten heeft.
Dit komt vooral omdat vaarzen op een laag-input-bedrijf 286 euro minder gekost hebben tegen de tijd dat ze kalven, vooral door lagere variabele kosten. Samengevat zien we een klein verschil in het saldo van 77 euro per koe per jaar ten gunste van de laag-input-bedrijven. Per kg FPCM is dit, met 2 cent, een behoorlijk verschil.
Voor een betere conclusie werd er een verdere opsplitsing van deze analyse gemaakt. Nog steeds zijn de variabele kosten per koe leidend. Er zijn 4 groepen gemaakt: de eerste 25% met de hoogste variabele uitgave per koe, de 2e groep van 25-50% gerangschikt op uitgaven per koe, enz.. Duidelijk zichtbaar is dat de eerste groep een laag saldo per koe behaald. Tussen groep 2, 3 en 4 zit heel weinig verschil. Dit komt doordat in de eerste groep veel bedrijven zitten die hard melken maar hiervoor ook zeer veel variabele kosten maken. Zij kopen in principe de laatste kg melk. In tabel 5 zie je bijvoorbeeld tussen de eerste twee groepen een verschil van ruim 200 euro in variabele kosten. Daar haalt deze echter slechts 200 kg extra melk uit. 1 euro extra variabele kost dus voor iedere kilogram extra melk!
Conclusies
- De productie per koe moet voortkomen uit management en niet uit een hoge input.
- De variabele kosten per koe laag houden geeft vooral een verschil in saldo per kg melk en minder in koesaldo.
- Bedrijven die weinig geld uitgeven aan ‘variabele kosten per koe’ draaien gemiddeld een hoger resultaat per kg melk en maken meer marge per kg melk. De spreiding hierin is echter zeer groot!
- Variabele kosten maken per koe is niet erg, zolang hier maar extra kilo’s melk tegenover staan. Bij te veel variabele kosten krijgen de bedrijven hiervoor geen melk meer.
Welke conclusies mag je NIET trekken uit bovenstaande?
- Dat de productie van de koeien niet belangrijk is. Als je op een kosten-efficiënte manier hard kunt melken verhoogt dit wel degelijk het saldo per koe. Uit eerdere analyses blijkt namelijk dat een hoge productie één van de belangrijkste parameters is voor een hoog koesaldo. Uit bovenstaande analyse blijkt echter dat dit niet ten koste van alles mag gaan.
- Dat het niet belangrijk is technisch goed te draaien
- Dat het altijd goed komt, als je maar niets uitgeeft.
Laag-input-bedrijven wereldwijd
Tijdens mijn opleiding was ik 3 maanden in Tasmanië (Australië) waar ik op enkele melkveebedrijven het economische effect van meer krachtvoer voeren op volledig graasbedrijven onderzocht. Deze uitspraak van een melkveehouder bleef me bij: ‘’Waarom zou ik een bedrijf bijkopen als ik geen 15% rendement kan draaien op mijn investering?’’ Dit is dubbel zoveel ten opzichte van 5-7% rendement behaald in de Liba-boekhouding. Er moest dus wel wat te leren zijn van deze laag-input-bedrijven, aldus mijn veronderstelling.
Laag-input-bedrijven zijn er in verschillende gradaties passend bij het land en klimaat waar ze gevestigd zijn. Zo zijn de zuiverste laag-input-bedrijven nog altijd te vinden op het Noordereiland van Nieuw-Zeeland. Het klimaat en de omstandigheden zijn er perfect voor hen. Het klimaat geeft jaarrond voldoende grasaanbod en droogteperiodes blijven beperkt. De grasgroei-curve komt redelijk overeen met de curve van de melkproductie van de koe als deze op het juiste moment kalft. Hierdoor volstaat gras vrijwel als compleet rantsoen. De winters zijn zacht waardoor stallen niet nodig zijn. En van oudsher was de grond hier betaalbaar, waardoor de verhouding van vaste lasten ten opzichte van de opbrengsten gunstig en passend was. Dit is nu wel al enkele jaren sterk aan het veranderen.
Weg laten wat niet noodzakelijk is
Het rendement op deze bedrijven wordt op verschillende manieren gehaald; in de basis door geen geld uit te geven. Een zuiver laag-input-bedrijf beperkt zijn kosten door het weglaten van alles dat niet strikt noodzakelijk is. Denk hierbij aan krachtvoer, loonwerk, machinekosten, stallen, beregening en preventieve behandelingen voor de gezondheid van de koe. Hierdoor ontstaat een kostenstructuur die zich zeer vast gaat vertonen. Aan het begin van het jaar zijn de kosten bekend voor de grond (pacht of fictieve pacht (leningslast)), arbeid (betaald of privé), teelt (kunstmest en zaaizaad) en de melkinstallatie (afschrijving, onderhoud, elektra).
Aldus ontstaat een kostenstructuur met bijvoorbeeld 90% vaste kosten en 10% variabele kosten. Dit is zeer wenselijk als je op deze vaste kosten voldoende melk kunt produceren. Wanneer dit in het verleden leidde tot bijvoorbeeld een kostprijs van circa 20 cent/kg melk bij een melkprijs van 25 à 28 cent, werd een goede marge gemaakt.
Als dit in zijn geheel op te schalen is naar een groter bedrijf (meer hectares) of een tweede, derde of vierde bedrijf, is een hogere input niet wenselijk omdat je zo meer geld kunt verdienen zonder je bedrijfsvoering aan te passen.
Lessen uit het buitenland
Een bedrijf met 9.500 kg meetmelk/koe zou kunnen verhogen naar 10.500 kg. Dit geeft een extra opbrengst bij 33 cent per kg FPCM van 330 euro per jaar. Belangrijkste punt van deze stijging is dat je saldo minimaal 100 euro stijgt. Dit punt wordt vaak vergeten. Het heeft geen zin om hard te melken als je er niets aan verdient. Zie ook de analyse tussen de 4 groepen bedrijven gerangschikt op variabele kosten per koe.
Les 1: hard melken moet geld opleveren
We zien dat laag-input-bedrijven de vaste lasten beperken. Het is niet de vraag óf je een stal nodig hebt, maar of je bouwt voor 5.000 dan wel voor 7.000 euro/koe? Aflossing van geleend geld in 20 jaar geeft een verschil van circa 120-140 euro leningslasten/koe per jaar. Dan is er al gauw 1.000 kg melk nodig om er aan te verdienen.
Les 2: heeft de koe luxe nodig of is het de boer?
Ook de mechanisatiegraad op laag-input-bedrijven valt op. Een boer met 800 melkkoeien en 500 ha grond met een graasbedrijf beschikt bv. over één tractor met voorlader. Een vraag die je hier kunt stellen is; hoeveel tractors en machines een bedrijf met 150 koeien en 50 ha grond nodig heeft als het deels voer aankoopt en misschien zelfs nog weidt?
Les 3: steek tijd in je corebusiness
Mechaniseer alleen dingen waaraan je kunt verdienen.
Dit artikel stond eerder in het vakblad Melkveebedrijf. Het hele artikel lezen, of het vakblad thuis ontvangen? Vraag dan hier een proefnummer aan!
Tekst en beeld: Bas Aarts